Deze week zat ik bij mijn schoonouders aan de keukentafel. Dat moest, want er kwam iemand van de gemeente voor een keukentafelgesprek. Aan dat praatje was al een hele map correspondentie vooraf gegaan, zoveel brieven dat we er de kamer wel mee konden behangen. Mijn schoonouders, beide rond de 80, zijn nog van de generatie dat een brief van de gemeente tot rode konen leidt, vanwege gewichtig en help-wat-nou-weer, dus geestelijke bijstand was gewenst.
De langdradige briefwisseling was begonnen bij het invoeren van de nieuwe regels rond de WMO. Gemeenten moeten die zorg regelen, en bezuinigen tegelijk, dus was zonder opgaaf van redenen de huishoudelijke hulp van mijn schoonouders met de helft beknot. Anderhalf uur per week moest zat zijn om de boel op orde te houden, ook al ben je ziekelijk en hoogbejaard. Er kwamen steeds maar onbegrijpelijke brieven, over tarieven en uren en stempelkaarten waarmee je weer zorg kon inkopen, maar waarom de gemeente een wonder van Lourdes had gezien in het huis van mijn schoonouders was niet duidelijk. Dus moest er iemand komen. Die kwam, een half uur te laat.
Het was een aardige man. Hij zei heel onbegrijpelijke dingen, maar het kwam erop neer dat hij zijn bevindingen in een beschikking zou vatten, en dan konden wij daar weer bezwaar tegen maken. Dit begrepen wij, er was alweer een kwartier verstreken. Ik dacht stiekem dat iemand in die tijd al twee ramen had kunnen lappen, maar dat zei ik niet hardop. Eerst gingen wij alle kwalen bij langs. Mijn schoonouders zijn van het soort van tanden op elkaar, en vooral niet klagen, dus dat was een genante boel.
Toen werden wij ondervraagd, waarom wij niet wilden wassen en strijken, of wc’s uitsoppen. Nu hebben wij met heel veel werk, twee huishoudens en drie puberende kinderen het potje wel vol, en als wij komen, wil de oudere medemens gezellig koffie drinken en niet tegen ons poetsend achterwerk aan kijken.
Dat begreep hij wel. Wisten wij trouwens dat er tuinmannen bestaan, en supermarkten die boodschappen aan huis brengen, en emmers die een doek kunnen uitwringen? Dat wisten wij dan wel weer.
Ook naar het welbevinden van de buren was de ambtenaar benieuwd. Zouden zij wellicht de douchetegels willen soppen? Wij vermoedden van niet, en wisten wel zeker dat we het niet gingen vragen. Waren de bejaarden wellicht nog lid van een club? Voetbal en oudheidkunde, zeiden wij, maar ook daarvan was geen heil te verwachten. ,,De overheid vindt dat wel heel belangrijk, dat u een sociaal netwerk onderhoudt’’, zei de man bestraffend.
Het hele gesprek haalde niets uit, en ik voorzie bergen beschikkingen en bezwaarprocedures, en daar dan weer brieven over. Wij zullen ze belangstellend lezen, en ondertussen het gras maar eens maaien, of boodschappen halen. Daar tussendoor werken wij, omdat de regering arbeidsparticipatie verwacht. En ’s avonds gaan wij op tennis, of een andere sport waar wij vitale medemensen kunnen ontmoeten, in de ijdele hoop dat zij ooit bij ons willen stofzuigen.